Ik droomde dat er een brug
lag over de Styx, een brug van wit marmer. En al de doden, jong en oud, arm en
rijk, man en vrouw, liepen in eindeloze drommen over die verbinding tussen
hemel en aarde. Sommigen liepen gearmd, verwikkeld in een geanimeerd gesprek,
anderen liepen eenzaam en staarden droevig voor zich uit. Ook zag ik kleine en
grote groepen schimmen de brug oversteken. Maar om allen speelde een mild
licht, en hun vederlichte tred maakte geen geluid. Tussen de doden in liepen
engelen, boodschappers uit hemelse gewesten; hun vleugels ruisten in de
avondlucht.
In een eindeloze stroom liep deze menigte de wereld van de levenden in, maar niemand zag hen. De doden zochten tussen de levenden naar hun familieleden en geliefden. Als ze die gevonden hadden, legden ze een hand op hun schouder en spraken hen aan. Maar de levenden reageerden niet of deinsden voor die nauwelijks merkbare aanraking terug. Bedroefd bedekten de schimmen dan hun gelaat en keerden zich van hun geliefden af.
Er waren maar heel weinig
levenden die – hoewel vaag – hun overleden geliefden konden zien of hun
gedachten konden opvangen. Dan ontspon zich een gesprek van hart tot hart, van
ziel tot ziel, en lag er een hemelse gloed over dit weerzien, waarbij de
gezichten straalden van onbeschrijflijke vreugde. Maar dat waren er maar
weinigen, want de meeste levenden hadden hun hart afgesloten voor de andere
wereld.
Toen ik deze taferelen een
tijdje had aangezien, zag ik dat zich uit die geluidloze drommen een gestalte
losmaakte. En voordat ik er erg in had, stond je tegenover me: jouw lieflijke
gezicht keek me stralend aan. Je lachte guitig tegen me, kneep me in mijn wang
en troonde me mee de stad in. Doodgewoon liepen we als vanouds door de straten.
En net als vroeger praatte je honderduit over je leven, over alles wat je
verdriet heeft gedaan, over de mensen die je altijd hebben miskend. Maar jouw
bitterheid was verdwenen, uit jouw ziel scheen een mild licht, je had hen allen
vergeven.
Daarna nam je me mee naar
een berg. Eindeloos liepen we de flanken op over een steil, slingerend pad. Het
was alsof zich voorbij elke kronkeling van de weg een nieuw vergezicht opende
en het dal er weer totaal anders uit zag.
Na meer dan een uur
bereikten we de top. Je draaide je naar me om, streelde zacht mijn haar, en
glimlachte naar me voor de laatste keer. Toen verdween je in een wolk van
licht. De gloed werd steeds sterker totdat ik mijn ogen moest sluiten om niet
te worden verblind. Toen ik ze weer opende, was er geen spoor meer van je te
bekennen. Wel zag ik diep beneden me weer de witte brug over de Styx. In
eindeloze rijen keerden de schimmen naar het dodenrijk terug. De meesten keken
teleurgesteld omdat ze niet door hun geliefden waren herkend. Ze werden door
engelen getroost. Maar sommigen straalden van vreugde; hun liefde was
beantwoord, hun ziel was herkend, hun woorden werden weer gehoord in het land
van de levenden.
Toen alle doden de brug
waren overgestoken, loste de oeververbinding zich op. Even later was het alsof
er nooit een brug was geweest. Even woest en onbegaanbaar als anders kronkelde
de Styx zich weer door de vallei. Maar in mijn hart bewaar ik de herinnering
aan jou. Want liefde is sterker dan de dood, ze slaat bruggen tot in de verste
regionen van de eeuwigheid.
Heel mooi Hendrik!
BeantwoordenVerwijderenPrachtig Hendrik.
BeantwoordenVerwijderen