dinsdag 5 oktober 2010

Stenen vingers

Op een late namiddag in midfebruari
loop ik samen met jou
over bedauwd grasland
langs het riet van een traag kanaal.
Jouw laarzenen stevenen voor mij uit
door hoge vergeelde stengels,
sporen een weg uit naar de kim.

Jouw ogen schitteren vochtig
als de waterigrode zon
zich door de vochtlagen boort.
Je praat en je lacht tegen me:
strompelend door de kuilen
houd ik je bij.
Over bevroren kluiten modder
en krakende halmen
stappend, geef ik je antwoord
waarop jij me verrast aankijkt,
glimlachend porren in m’n zij.

Na thee en breinaalden
neem je me mee
naar de schemer
van dalende stofbundels zonlicht
binnenvallend over ’t rommelige binnen
van je goedverwarmde slaapkamer.
Je nodigt me uit jou te raken
aan jouw warme lichaam,
maandagmorgen is nog ver.

Tot van mij,
een schimmig woord,
'misschien',
uit grove werkelijkheid van
ver- moei-de er- va-ring,
jou verkilt, de adem vertraagt,
verwolkt het in flarden, weg over
lege velden, grijnzen me uit
tot stof illusies van tederheid.

Want ik,
ogen staren wijd uit,
ik ben bang,
bang me te verwonden
aan het witte marmer
van het beeld
dat ik van je had gehouwen
uit de verdichtsels
van m’n verwondering.
Schuchter was ik,
jouw beeld te breken,
bloedend aan stenen vingers,
ijspegels die gaan smelten
in de zoutige midwinterzon.

Verdwaald, tastend in het donker,
vergeet ik dat steriele,
stomme beeld in te ruilen
voor de direkte zachtheid van jou,
huilend na m’n wazige staar
van onbegrip.

Triest kijk ik om
en zie je weer staan:
je gaat lopen door het hoge
vergeelde gras.
Jij, een silhouet naar de einder,
schemerend in de heilige mist.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten