In een ontspannen houding,
de armen losjes gespreid, ging hij op de bank liggen. Daarna zoog hij zijn
longen vol lucht terwijl hij zijn oogbollen zo ver mogelijk naar boven draaide.
Langzaam liet hij daarop de lucht uit zijn longen ontsnappen terwijl hij zijn
blik weer in horizontale positie bracht. Met grote concentratie herhaalde hij dat
enkele keren totdat hij soezerig begon te worden. Daarop sloot hij zijn ogen.
De trance kon beginnen.
Scherp richtte hij zijn
aandacht nu op de vakantievilla achter de eerste duinenrij – het plekje waarheen
hij zich altijd in de geest verplaatste als hij onder hypnose ging. In de
slaapkamer van het optrekje trok hij zijn zwembroek aan, nam een badlaken uit
de kast en liep daarna over een rul zandpad het duin op. Op de top aangekomen
zag hij de Noordzee voor zich. De zilte zeelucht prikkelde zijn neusgaten. Enkele
meeuwen scheerden krijsend over de branding, verder was er geen levend wezen te
bekennen.
Aan de voet van de duinen rolde
hij het badlaken uit en ging erop liggen. Nu kwam het moeilijkste gedeelte.
Scherp concentreerde hij al zijn aandacht op zijn middenrif waar zich de
zonnevlecht bevond, de verbinding tussen geest en lichaam. Voorzichtig liet hij
daarop zijn geest uit zijn lichaam glippen. Alleen met een dun, zilveren koord
was hij nog met zijn lichaam verbonden, verder was hij vrij om zich overal
naartoe te verplaatsen.
In duizelingwekkende vaart
steeg hij nu op boven het strand totdat hij de Waddenzee in zijn geheel kon
overzien. Links daarvan tekende zich de gebogen lijn af van de Hollandse
Noordzeekust, verder naar het westen doemde al de Engelse oostkust op. Hier en
daar zag hij minuscule donkere streepjes op het glinsterende zeeoppervlak: dat
moesten olietankers zijn. Als een soort Icarus, maar dan zonder vleugels, bleef
hij zo nog een tijdje stijgen. Hoog boven de Atlantische Oceaan pauzeerde hij
even om op zijn gemak naar beneden te kijken. De bolvorm van de aarde was nu
duidelijk zichtbaar; de hemel daar omheen was inktzwart. In de ruimte ontwaarde
hij bekende sterformaties, maar hun licht was veel helderder dan vanaf de
aarde. Bovendien flonkerden de sterren niet; ze zonden een scherp, bewegingloos
licht uit dat bijna pijn deed aan zijn ogen.
Uitgelaten vanwege de
tomeloze vrijheid waarmee hij zich kon verplaatsen hervatte hij zijn lange klim
naar de sterrenhemel. Onder hem zonk de aarde langzaam weg. De maan leek wel
een geel pingpongballetje dat op grote afstand om de aarde cirkelde. Mars en
Venus zag hij als zwakke lichtpuntjes in de verte. Alleen de gasreuzen Jupiter
en Saturnus waren kleine bolletjes die, omstuwd door tientallen manen, in de
uitgestrekte diepten van het zonnestelsel hun baantjes trokken om de zon.
Een juichkreet welde in
hem op: dit had hij tot dusver alleen maar gezien op NASA-foto’s van
ruimteverkenners die na een eenzame vlucht van jaren bij de buitenplaneten van het
zonnestelsel waren aangekomen om daar duizenden haarscherpe opnamen te maken
van hun oppervlak. Hij had al na enkele minuten de rand van het zonnestelsel
bereikt. Wat zou hij daarbuiten te zien krijgen? Ook al kende hij de
sterrenhemel op zijn duimpje, toch begon het hem te duizelen bij de gedachte
aan de sprong over een afstand van lichtjaren naar andere sterren.
Besluiteloos bleef hij een
tijdje boven het zonnestelsel hangen totdat hij opeens een gestalte ontdekte
die hem met hoge snelheid naderde. Schijnbaar moeiteloos, alsof het de
gewoonste zaak van de wereld was, zweefde deze op hem af. En opeens besefte hij
weer dat hij hier in uitgetreden staat naartoe was gereisd en daarom in
principe ook andere geesten kon ontmoeten. Wie zou die man toch zijn? Wat wilde
hij? Was het een geest of misschien een engel?
- wordt vervolgd -
Geen opmerkingen:
Een reactie posten