dinsdag 5 maart 2013

Hypnose (deel 1)

 

In een ontspannen houding, de armen losjes gespreid, ging hij op de bank liggen. Daarna zoog hij zijn longen vol lucht terwijl hij zijn oogbollen zo ver mogelijk naar boven draaide. Langzaam liet hij daarop de lucht uit zijn longen ontsnappen terwijl hij zijn blik weer in horizontale positie bracht. Met grote concentratie herhaalde hij dat enkele keren totdat hij soezerig begon te worden. Daarop sloot hij zijn ogen. De trance kon beginnen.

Scherp richtte hij zijn aandacht nu op de vakantievilla achter de eerste duinenrij – het plekje waarheen hij zich altijd in de geest verplaatste als hij onder hypnose ging. In de slaapkamer van het optrekje trok hij zijn zwembroek aan, nam een badlaken uit de kast en liep daarna over een rul zandpad het duin op. Op de top aangekomen zag hij de Noordzee voor zich. De zilte zeelucht prikkelde zijn neusgaten. Enkele meeuwen scheerden krijsend over de branding, verder was er geen levend wezen te bekennen.
Aan de voet van de duinen rolde hij het badlaken uit en ging erop liggen. Nu kwam het moeilijkste gedeelte. Scherp concentreerde hij al zijn aandacht op zijn middenrif waar zich de zonnevlecht bevond, de verbinding tussen geest en lichaam. Voorzichtig liet hij daarop zijn geest uit zijn lichaam glippen. Alleen met een dun, zilveren koord was hij nog met zijn lichaam verbonden, verder was hij vrij om zich overal naartoe te verplaatsen.

In duizelingwekkende vaart steeg hij nu op boven het strand totdat hij de Waddenzee in zijn geheel kon overzien. Links daarvan tekende zich de gebogen lijn af van de Hollandse Noordzeekust, verder naar het westen doemde al de Engelse oostkust op. Hier en daar zag hij minuscule donkere streepjes op het glinsterende zeeoppervlak: dat moesten olietankers zijn. Als een soort Icarus, maar dan zonder vleugels, bleef hij zo nog een tijdje stijgen. Hoog boven de Atlantische Oceaan pauzeerde hij even om op zijn gemak naar beneden te kijken. De bolvorm van de aarde was nu duidelijk zichtbaar; de hemel daar omheen was inktzwart. In de ruimte ontwaarde hij bekende sterformaties, maar hun licht was veel helderder dan vanaf de aarde. Bovendien flonkerden de sterren niet; ze zonden een scherp, bewegingloos licht uit dat bijna pijn deed aan zijn ogen.
Uitgelaten vanwege de tomeloze vrijheid waarmee hij zich kon verplaatsen hervatte hij zijn lange klim naar de sterrenhemel. Onder hem zonk de aarde langzaam weg. De maan leek wel een geel pingpongballetje dat op grote afstand om de aarde cirkelde. Mars en Venus zag hij als zwakke lichtpuntjes in de verte. Alleen de gasreuzen Jupiter en Saturnus waren kleine bolletjes die, omstuwd door tientallen manen, in de uitgestrekte diepten van het zonnestelsel hun baantjes trokken om de zon.
Een juichkreet welde in hem op: dit had hij tot dusver alleen maar gezien op NASA-foto’s van ruimteverkenners die na een eenzame vlucht van jaren bij de buitenplaneten van het zonnestelsel waren aangekomen om daar duizenden haarscherpe opnamen te maken van hun oppervlak. Hij had al na enkele minuten de rand van het zonnestelsel bereikt. Wat zou hij daarbuiten te zien krijgen? Ook al kende hij de sterrenhemel op zijn duimpje, toch begon het hem te duizelen bij de gedachte aan de sprong over een afstand van lichtjaren naar andere sterren.
Besluiteloos bleef hij een tijdje boven het zonnestelsel hangen totdat hij opeens een gestalte ontdekte die hem met hoge snelheid naderde. Schijnbaar moeiteloos, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, zweefde deze op hem af. En opeens besefte hij weer dat hij hier in uitgetreden staat naartoe was gereisd en daarom in principe ook andere geesten kon ontmoeten. Wie zou die man toch zijn? Wat wilde hij? Was het een geest of misschien een engel? 

- wordt vervolgd -

Geen opmerkingen:

Een reactie posten