woensdag 25 mei 2011

Recensie van "Uitbehandeld, maar niet opgegeven" van Detlef Petry


In maart dit jaar verscheen bij uitgeverij Ambo het boek “Uitbehandeld, maar niet opgegeven” van de Duitse psychiater Detlef Petry. Hoewel hij Duitser van origine is, was hij vooral in Nederland actief. Van 1978 tot 2009 was hij verbonden aan het psychiatrisch ziekenhuis “Vijverdal” in Maastricht. In die periode heeft hij zich vooral verdienstelijk gemaakt door zijn werk voor patiënten die als ‘onbehandelbaar’ door de psychiatrie waren opgegeven. In Nederland is hij geen onbekende. Zo maakte de NCRV in 2004 over zijn werk een documentaire, die dezelfde naam draagt als het boek dat pas van hem is verschenen.

Zijn boek begint met een beschrijving van zijn jeugd en jonge jaren in Duitsland. Gemakkelijk heeft hij het niet gehad. Zijn vader vocht bij de Waffen-SS en raakte in 1944 in krijgsgevangenschap; in datzelfde jaar werd Detlef geboren. Pas vijf jaar later kwam zijn vader vrij. De eerste jaren groeide Petry dus op zonder vader.
Begin vijftiger jaren deed de schrijver dienst bij de Bundeswehr. Veel officieren waar hij mee te maken had waren afkomstig uit de vroegere Wehrmacht. De training was dan ook bikkelhard.

Petry had weinig op met het Duitse nazi-verleden. In zijn boek is dat duidelijk te merken. Zo deed hij bv. onderzoek naar de wreedheden en moordpartijen die de nazi’s uitvoerden op psychiatrische patiënten en verstandelijk gehandicapten. Maar liefst 200.000 patiënten werden in het kader van de Aktion T-4 vermoord. Ze werden beschouwd als ‘Untermenschen’ wier leven mensonwaardig was. De nazi’s vonden het te duur om hen in leven te houden; daarom werden ze massaal afgemaakt. Voor een groot deel gebeurde dat door vergassing, maar voor een deel ook door executies voor het vuurpeloton.

Op een heel bewogen toon schrijft Petry over deze collectieve moord op psychiatrische patiënten. Daarbij maakt hij o.a. melding van de executie van een grote groep psychiatrische patiënten in het Apeldoornse Bos. Ook in Nederland kwamen deze praktijken dus voor. Verbijsterd vraagt Petry zich af hoe het mogelijk was dat ook veel psychiaters en verpleegkundigen uit die tijd meewerkten aan deze uitroeiïng van weerloze mensen. Waarom kwamen zo weinig mensen hiertegen in verzet? Waarom werd de moord op psychiatrische patiënten en gehandicapten na de oorlog angstvallig doodgezwegen?

Van 1966 tot 1972 studeerde Petry medicijnen aan de universiteit van Keulen. Het was in deze periode dat zijn interesse in de psychiatrie begon. Later studeerde hij aan dezelfde universiteit af als psychiater. Toch bleef hij niet in Duitsland; in 1978 ging hij werken als psychiater in “Vijverdal”. Als reden geeft hij op dat hij het klimaat in Nederland toleranter en ruimdenkender vond dan in Duitsland, waar men vrij traditioneel en ook tamelijk repressief met patiënten omging.

Het was in deze periode dat zijn aandacht steeds meer getrokken werd door het lot van chronische psychiatrische patiënten. In een kolossale behandeltoren van Vijverdal verbleven veel uitbehandelde patiënten die door de GGZ waren opgegeven. Gaandeweg realiseerde Petry zich steeds meer dat die benaming ‘onbehandelbaar’ onterecht was. Door zich intensief in de levensachtergrond van zijn patiënten te verdiepen en met hen mee te gaan naar de plaatsen waar ze hun jeugd hadden doorgebracht, merkte hij dat ze helemaal opleefden. Hun oude persoonlijkheid en spontaniteit keerde daardoor terug. De aandacht voor de persoonlijke levensgeschiedenis deed dus wonderen.

Bij dat alles werd ook de familie van de patiënt betrokken. Als je een patiënt, die vaak al jaren lang in een inrichting verblijft, weer een naam en een gezicht wilt geven en dus uit de anonimiteit van het inrichtingsleven wilt verheffen, is het goed om ook de familie bij de behandeling te betrekken. Verloren gegane familiebanden worden daardoor hersteld en nieuw leven ingeblazen. Dat komt de patiënt ten goede, mits hij of zij daar natuurlijk prijs op stelt, maar vaak blijkt dat wel het geval te zijn.
De hulpverlener is bij dat alles ook belangrijk, maar Petry vindt de sturende, leidinggevende en betuttelende rol die het GGZ-personeel vaak speelt bij de behandeling niet goed. De patiënt moet te allen tijde in zijn waarde worden gelaten. Hij moet als gelijkwaardige partner in dit geheel worden gezien. Ook hulpverleners kunnen iets van hem leren.

Op deze manier komt Petry tot – wat hij noemt – de ‘triade’ patiënt, familie en hulpverlener. Alle drie moeten worden ingeschakeld bij de rehabilitatie van de chronische psychiatrische patiënt. Petry heeft trouwens bezwaar tegen de term ‘chronisch’. Volgens hem is dat een constructie van de psychiatrie zelf: als je maar genoeg aandacht, tijd en zorg aan een patiënt besteedt, kun je elke patiënt zo ver helpen dat hij weer opbloeit. Veel mensen kunnen daarna weer een min of meer zelfstandig leven leiden, al zullen sommigen dan nog afhankelijk blijven van de hulpverlening omdat ze door jarenlange psychiatrische bemoeienis te erg beschadigd zijn geraakt om helemaal zelfstandig te wonen.

In zijn boek besteedt Petry niet alleen aandacht aan de rehabilitatie van mensen die jaren lang in de GGZ hebben doorgebracht, hij gaat ook in op nieuwe ontwikkelingen die volgens hem zeer schadelijk zijn bij het rehabilitatieproces. Zo is het DSM-handboek in zijn ogen een ‘geïnstitutionaliseerde vorm van patiëntenhaat’. Zorgverleners eisen nl. dat nauwkeurig wordt bijgehouden hoe veel tijd er aan patiënten wordt besteed. Hulpverleners worden daardoor gedwongen om daarbij precies aan te geven welke handelingen zij bij een patiënt verrichten. Alles moet gekwantificeerd worden en het belangrijkste is dat een instelling zoveel mogelijk met zijn zorgproducten kan ‘scoren’. Patiënten worden na opname in een kort gesprek van een kwartier gediagnosticeerd, waarna diegene vaak voor de rest van zijn leven aan die diagnose vastzit. Alle zorghandelingen zijn gerelateerd aan de DSM-diagnose. Voor iemand, die de rehabilitatie van zijn patiënten centraal stelt, is dat zeer frustrerend.

In het hoofdstuk ‘Giftige psychiatrie’ beschrijft Petry de schadelijke werking van het langdurig gebruik van psychofarmaca. Veel van wat hij daarin vertelt is wel bekend aan mensen die te maken hebben met de psychiatrie. Zo beschrijft hij de verhoogde mortaliteit a.g.v. het langdurige gebruik van grote hoeveelheden anti-psychotica. Petry vindt dat dergelijke middelen het best in kleine hoeveelheden kunnen worden voorgeschreven: éérst praten, en dán pas medicijnen voorschrijven, is zijn devies. Jammer genoeg keert men die volgorde vaak om.

Het boek wordt afgesloten met een hoofdstuk over wijkteams, die in Maastricht zijn opgezet om mensen, die het risico lopen dat ze worden opgenomen in een GGZ-instelling, in hun eigen omgeving te begeleiden, zodat opname niet nodig is. Ook begeleidt men mensen die opgenomen zijn geweest en weer moeten aarden in de samenleving. Die teams bestaan voor een groot deel uit vrijwilligers. Dat lijkt mij een prima initiatief, want nazorg is in de GGZ vaak een ondergeschoven kindje.

Als toegift plakt Petry er nog een hoofdstuk aan vast waarin hij als gepensioneerde terugkijkt op zijn arbeidzame leven. Daaruit blijkt ook dat hij nog steeds contact onderhoudt met verschillende patiënten die hij door zijn jarenlange werk in “Vijverdal” als zijn vrienden is gaan beschouwen. Ontroerend.

“Uitbehandeld maar niet opgegeven” kan ik van harte aanbevelen aan iedereen die op welke manier dan ook betrokken is bij de GGZ in Nederland en op de hoogte wil blijven van nieuwe ontwikkelingen waarin de patiënt écht centraal wordt gesteld. Petry kan als een pionier op het gebied van de psychiatrie worden beschouwd; dit boek is daarvan het sprekende bewijs. Een aanrader!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten