maandag 13 februari 2012

Een zee van herinneringen


Hij daalde de zeedijk af, stapte over een hekje en liep naar de kwelder. Zo'n honderd meter daarachter lag de Waddenzee. Het was laagwater, hij moest ver lopen voordat hij de waterlijn bereikte. Op de rand van het wad, met een eindeloze blauwe lucht boven hem, bleef hij staan. Dromerig staarde hij in de verte. Hij haalde zijn verrekijker tevoorschijn en speurde daarmee de horizon af. Eigenlijk zocht hij iets wat hij miste, maar wat? Wat dreef hem toch telkens naar de zee, naar de verlatenheid van deze plek waar je bijna nooit iemand tegenkwam behalve dan heel af en toe een wandelaar die - net als hij - met de ziel onder zijn arm liep en eenzaam voortdobberde op de oceaan van zijn verleden, op de eindeloze golven van een zee van herinneringen?

Hij ademde een paar malen diep, borg de verrekijker voorzichtig weer in de tas en slingerde de riem om zijn schouder. Hij begon weer te lopen langs de waterlijn. Een eenzame meeuw scheerde laag over en krijste over het wad. Zijn silhouet wiekte weg naar een eiland aan de overkant van de grote plas. Kon ik maar vliegen, dacht hij, me onttrekken aan de zwaarte van dit bestaan, me vrij voelen als die grote vogel.
Het begon te schemeren. Alleen in het westen was de hemel nog zwak verlicht; de gloed van de zon die pas was ondergegaan wierp een diepgeel schijnsel over het landschap. Hij kreeg de neiging om te schreeuwen. Dat gaf niet, hij was hier toch alleen, niemand zou hem horen.

Bij een bos riet bleef hij staan. De vuurtorens van de eilanden waren aangefloept. In een eindeloze cadans streken hun zwaaibundels over de golven, roeislagen van het licht door de verten. Spontaan welde verdriet in hem op, als uit een diepe, oude zweer. Het licht dat ver doordringt in de duisternis – het deed hem denken aan de tunnel die hij op 19-jarige leeftijd had gezien toen hij op het randje van de dood had gezweefd. Toen hij bang was dat hij weg zou glijden in de stilte van de nacht, verrees er opeens een tunnel voor hem die omhoog voerde. Aan het eind ervan scheen een verblindend licht.
Snel was hij door die tunnel opgestegen totdat hij aankwam in een hemels landschap waar lichtende gestalten hem tegemoet liepen. Toen ze naderbij waren gekomen, bleken het overleden familieleden van hem te zijn. Hij had hun gezichten herkend, maar ze waren jonger dan zoals hij zich hen herinnerde. Blijkbaar hadden ze in deze hemelse gewesten een verjongingskuur ondergaan. Hun gezichten straalden, ze sloegen hun armen om hem heen. En al die tijd was er dat oogverblindende licht, die magische , onaardse glans die over het landschap lag, alsof de zon wel tien maal zo fel scheen als anders, zonder dat er trouwens een zon te bekennen viel. Het licht scheen overal vandaan te komen, het wierp geen schaduwen.  

Een eindeloze reeks beelden uit zijn leven trok met een waanzinnige snelheid aan hem voorbij. Ook zag hij beelden van de verre toekomst. Zo had hij een grote kerk gezien die stampvol zat. Hele gezinnen waren naar de dienst toe gekomen, zelfs de gangpaden waren bezet. En iets van het hemelse licht scheen in de ruimten van die kerk. De sfeer op aarde was veranderd, de grimmigheid die er anders altijd heerste, was verdwenen. Alsof men de schade van voorbije eeuwen wilde inhalen was er weer oprechte belangstelling voor God en voor de geestelijke wereld. Er lag een blije en hoopvolle blik in de ogen van de mensen; de schaduwen van angst, haat en geestelijke blindheid waren verdwenen, vol vertrouwen richtte men zich nu op de toekomst. 
Meer beelden had hij gezien, totdat de indrukken vervaagden en hij weer onderdook in zijn gehavende lichaam. Na enkele weken was hij uit het ziekenhuis ontslagen en kon hij de draad van zijn leven weer oppakken. Door deze ervaringen was hij een ander mens geworden, gevoeliger, intuïtiever. Dat was pure winst. Maar ook had hij daarna altijd een sterk gevoel van heimwee gekend naar de wereld die hij over de drempel van de dood had gezien. Zeker, het licht was diep in hem geplant, hij voelde zich er altijd mee verbonden. Maar het was een kwelling om te leven in een ruwe, gevoelloze wereld die hemelsbreed van die liefdevolle sfeer verschilde.
De schemering was dieper geworden, de eerste sterren verschenen aan het firmament. Venus prijkte laag in het westen, Jupiter stond hoog in het zuiden. Voor de laatste maal richtte hij zijn kijker op de brede band van de Melkweg die hij volgde tot in het zenit. Duizenden sterren flitsten aan hem voorbij. Op hoeveel ervan zouden intelligente wezens wonen?
Hij borg zijn kijker weer op en liep naar de auto die aan de voet van de dijk stond geparkeerd. Terwijl steeds meer sterren uit de schemering te voorschijn kwamen reed hij naar huis. Het nummer ‘God only knows’ klonk uit de speakers. Zacht neuriede hij mee.

1 opmerking: