Met in zijn gang iets plechtstatigs, als van een verbannen keizer die in zijn ballingsoord met een mengeling van trots en weemoed het tableau van zijn roemruchte daden overziet, ijsbeerde hij zijn kamer op en neer. Hij was voor een beter leven geschapen, zoveel was zeker.
De onrust in zijn binnenste was zo sterk, dat hij alleen aan zee rust kon vinden. De posters van planeten en verre sterrenwerelden, die aan alle wanden van zijn studeervertrek waren opgehangen, vormden daarvoor slechts een mager surrogaat, een absoluut minimum aan ruimte en weidsheid als tegenwicht voor het gevoel opgesloten te zitten. Maar het was een opgeslotenheid in de wirwar van zijn eigen binnenste, in het verkrampte tasten en zoeken naar iets bruikbaars temidden van alle hele en halve plannen die voortdurend in hem opborrelden.
Niets is vermoeiender, dacht hij, dan de hele dag lanterfanten en doldrieste projecten bedenken waarmee je de mensheid kunt verblijden, zonder ooit een begin te maken met de uitvoering ervan. Je kon nog beter hout gaan sprokkelen in het bos of een partijtje voetballen met de jeugd uit de buurt dan je de hele dag onledig houden met fantaseren over de grandioze dingen die je allemaal zou kunnen doen. Wie zo leeft, verdwaalt op den duur onherroepelijk in zijn zelfgeschapen koninkrijk der verbeelding. Na elk niet of maar half uitgevoerd plan wordt de hoop op een echte doorbraak doffer, gaan de sappen langzamer stromen en wordt de blik droef en donker. Een eenzaam wegkwijnen in eigen spelonken is het resultaat, een leven dat moedeloos voortdrijft op de kurk van tranquillizers, voorgeschreven door meelevend kijkende medici met iets sussends in hun stem.
Hij opende een raam en hoorde vanuit de verte het gelach van een groepje mannen. In de tuin van een verre overbuur was een verjaardagsfeestje aan de gang. Onder een roodwit gestreepte partytent, die vage reminiscenties opriep aan middeleeuwse riddertoernooien, zaten enkele mannen in korte broek, een bierflesje loom in de hand, moppen te tappen. Barbecuegeuren vulden de straat en drongen zijn neusgaten binnen. Vol walging sloot hij daarop het raam. Toch bespeurde hij in zichzelf ook een sprankje jaloezie, de afgunst van de buitenstaander op de anderen die er wél bij horen.
Erg was dat niet. Hij had de afzondering immers welbewust gekozen. In de gewijde stilte van zijn studeervertrek bedreef hij de alchemie van de geest. Aan de hand van karrevrachten boeken over mystiek, spiritualiteit, sterrenkunde, archeologie en bijna-dood-ervaringen trachtte hij de loop van de kosmos, de oorsprong en het doel van het al te doorgronden. Op die eenzame speurtocht was hij al een heel eind gevorderd.
Gedurende de jaren waarin hij een meer actief leven had geleid en zelfs jarenlang met overgave de theologie had bestudeerd, was hij boeken op het spoor gekomen waarin ontdekkingen en verborgen samenhangen werden onthuld die zijn stoutste fantasieën van weleer in weidsheid en diepgang hadden overtroffen. Het enige wat hem nu nog ontbrak, memoreerde hij, was de vaste wil en het lef om volgens die moeizaam verworven inzichten te leven. Hij had de Ararat van de ziel bestegen en bedwongen. Nu restte hem de opgave om, beladen met al dat geestelijke goud, af te dalen naar het leven van alledag om te beproeven wat die jarenlange eenzaamheid uiteindelijk waard was geweest.
Hij ging achter zijn schrijftafel zitten en knipte de bureaulamp aan die hij nog van zijn vader had geërfd. Eigenlijk was het zijn vader geweest, zo moest hij tegenover zichzelf toegeven, die zijn bestaan als mystieke zoeker mogelijk had gemaakt. Tien jaar geleden was zijn vader gestorven na een leven van hard en verkrampt werken. Een klein vermogen had hij hem nagelaten waardoor elke dwingende reden om te werken was komen te vervallen. In plaats van de bloemetjes buiten te zetten had hij zich echter steeds meer in de leer van de mystieken verdiept. Onverdroten was hij steeds dieper door blijven boren naar de geheimen van het leven, naar doel en zin van zijn eigen bestaan. 'Door de steilten naar de sterren' was zijn devies dat immer in zijn hart geschreven stond. Gewapend met handenvol kennis was hij nu, maar toch bleef het binnenin hem knagen. Eigenlijk zocht hij mensen om zijn zieleroerselen mee te delen, om te vertellen wat hem bewoog en raakte. Groepen had hij opgericht, gespreksgroepen van geestverwanten, eenzame dolers zoals hijzelf, die alles op alles zetten om hun eigen leven en de wereld van de geest in het algemeen te begrijpen.
Jarenlang waren deze kringen bijeen gekomen, meestal in de beslotenheid van zijn eigen huiskamer. Niet alleen om over de eigen ervaringen te praten, maar ook om gezamenlijk spirituele werken te bestuderen die weinig bekendheid genoten, maar desondanks - of misschien juist daarom - vervuld waren van een diepe wijsheid. Een enkele maal was een paragnost uitgenodigd om tijdens zo'n avond het woord te voeren. Ook hadden ze een toneelavond bezocht waarop het leven van de mysticus Johannes van het Kruis werd uitgebeeld.
Maar door animositeit - onderlinge ruzies die in achterkamertjes werden uitgevochten - én doordat men na verloop van tijd was uitgepraat, waren deze groepjes op den duur ter ziele gegaan. En zo zat hij weer alleen op zijn zolderkamer en staarde uit over de boze wereld die zichzelf zo slecht begreep.
Het enige dat uit die roerige periode van studeren en discussiëren overgebleven was, was het schrijven. Als hij daar de tijd en de rust voor vond, schreef hij korte verhalen en artikelen. Ook recenseerde hij af en toe nieuwe uitgaven op spiritueel gebied. Dat gaf hem een diepe bevrediging. Je kon daardoor immers een groot publiek kennis laten maken met boeken die niet alleen vragen opriepen, maar ook echte antwoorden gaven op de raadsels van het menselijk bestaan, zoals de fascinerende vraag naar het leven na de dood.Zijn belangrijkste bezigheid bestond echter uit het vertalen van boeken van mystici, evenals het corrigeren van de ruwe vertalingen die door anderen waren opgesteld. Taai en moeizaam werk was dat, monnikenwerk zou je wel mogen zeggen. Toch gaf hem dat voldoening, omdat het tegemoet kwam aan zijn behoefte om mee te helpen bij de verspreiding van diepe geestelijke wijsheid. Daardoor kon hij ook het geduld opbengen om maanden achtereen aan één en hetzelfde boek te blijven werken. Bovendien vulde het een deel van de eenzaamheid op die hem als een taaie compaan vergezelde. Hij had, zo besloot hij, toch wat meer mensen om zich heen nodig om zich werkelijk gelukkig te kunnen voelen.
Hij knipte zijn bureaulamp uit en sorteerde de paperassen die voor hem lagen. Met het vaste voornemen zich wat meer onder de mensen te begeven kroop hij even later onder de wol. Al gauw sluimerde hij in.
Het feest bij de overburen was afgelopen. Er klonk zacht gerinkel en een enkele verwensing toen de bierflesjes bij elkaar werden geraapt. De witte tuinstoelen werden op elkaar gestapeld. Maar dat hoorde hij allang niet meer. Kalm lag hij op zijn rechterzij en gleed weg in de donzen stilte van de nacht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten