Ooit stond ik voor de ruïne van een Middeleeuws klooster. Ik probeerde me voor te stellen hoe het hier ooit was geweest. Voor mijn geestesoog zag ik monniken in bruine pijen die door kaarsrechte gangen de rozenkrans liepen te bidden, terwijl de zon van opzij bundels stoflicht door de gangen wierp. Vanuit de abdijkerk klonk devoot koorgezang dat langzaam in de hoge gewelven wegstierf. Ook zag ik in gedachten de bedrijvigheid op de akkers rondom het klooster, terwijl in een afgelegen gebouw bier werd gebrouwen.
Fantasie of werkelijkheid? Een dagdromerij? Van het
kloosterleven wist ik weinig af, maar bij toeval kwam ik begin vorig jaar in
een volledig intacte abdij terecht. De schilder Helmantel exposeerde namelijk in
het klooster in Ter Apel. Omdat ik een fan ben van zijn schilderijen, reed ik ernaar
toe. Ik werd niet teleurgesteld. Maar niet alleen zijn doeken vol dieptewerking
troffen me, ook het interieur en de verstilde kloostertuin maakten diepe indruk.
Nieuwsgierig geworden kocht ik een paar boeken over de kloostergeschiedenis van
Nederland. Na het lezen ervan viel het me op hoe de kloosterlingen steeds heen
en weer hebben gezwalkt tussen hun gerichtheid op God en hun betrokkenheid op
de wereld om hen heen.
Het
begon allemaal vanuit de diepreligieuze impuls dat de mens zijn ziel moet zuiveren
door zichzelf te verloochenen en God onafgebroken te loven, dit naar het
voorbeeld van een tekst uit de Openbaringen van Johannes. Daarin worden vier
hemelse wezens beschreven die onophoudelijk lof brengen aan God. Naar het
voorbeeld van deze wezens wilden de kloosterlingen God zeven of acht keer per
dag prijzen door te bidden, missen op te dragen en te zingen. Dit doorlopende
koorgebed, ook wel ‘de getijden’ genoemd, vormde de essentie van de kloosters.
Voor de moderne mens is het heel moeilijk om zich voor te stellen dat iemand zijn leven daaraan wijden wil, maar voor de middeleeuwer, die zich als lid van een gemeenschap beschouwde, sterk hiërarchisch dacht en voor wie het bestaan van een geestelijke wereld als iets vanzelfsprekends gold, was dat niet zo vreemd. Na de kerstening van Europa beschouwde men de wereld als het permanente strijdtoneel tussen God en Satan, een strijd die er na de intrede in het klooster alleen maar heviger op werd. Want waar God door de mens wordt gezocht, wordt hij door de duivel bezocht. Door veel te bidden, te vasten en te studeren hoopte men deze strijd te winnen. Het strakke ritme van het kloosterleven hielp daarbij: het hield de aandacht voortdurend op God gericht. Andere hulpmiddelen vormden de kloostergeloften. De belangrijkste daarvan waren kuisheid, armoede en strikte gehoorzaamheid.
Toch waren er ook duidelijke verschillen tussen de kloostergemeenschappen. Zo had je kloosterlingen in strikte zin die de wereld zo veel mogelijk meden, maar ook kanunniken die zich richtten op hun dienst aan de wereld, bv. door de mis op te dragen aan parochianen in steden en dorpen. Zij waren niet aan één bepaalde plaats gebonden, zoals de monniken en de nonnen. Wat de nonnenkloosters betreft moet worden gezegd dat ze ook deels de functie hadden van bewaarplaats voor dochters van aristocraten die op die manier hun familiebezit veilig wilden stellen. Als je je dochter namelijk wilde uithuwelijken, moest je aan de familie van de bruidegom een behoorlijk bedrag betalen voor het levensonderhoud van de bruid. Daar hadden rijke families vaak geen trek in. Daarom werden veel dochters van aristocraten gedwongen om in te treden – wat natuurlijk heel veel problemen uitlokte.
Opvallend
in de kloostergeschiedenis is verder dat er voortdurend nieuwe orden werden
opgericht omdat men zich had gestoord aan de te grote gerichtheid op de wereld
van andere orden. Dat is niet vreemd als je bedenkt dat kloosters vaak
schenkingen ontvingen in de vorm van landerijen en privileges omdat
aristocraten op die manier bij hen in de gunst probeerden te komen. In het
gekerstende Europa, dat vooral door Ierse monniken was doordrenkt van schuld-
en zondebesef, hadden de vorsten en aristocraten mensen nodig die voor hun
zielenheil baden. Natuurlijk waren de kloosters daar tegen een royale
vergoeding toe bereid.
Deze en andere vormen van gerichtheid op de wereld werden op den duur ook de ondergang van de middeleeuwse kloosters. Bovendien moesten té veel mensen – mannen en vrouwen – tegen hun zin intreden, waardoor de discipline verslapte en het hier een daar een rommeltje werd. Dat leidde dan wel tot het stichten van nieuwe, strengere orden, maar de toenemende welvaart en de opkomst van de steden in Europa leidde, samen met de Reformatie, tot de ondergang van de kloosters in ons land. De meeste gebouwen werden gesloopt, of er werd een nieuwe bestemming voor gevonden.
Pas in de negentiende eeuw vond er een
herleving plaats van het kloosterideaal. Maar de wereld was toen al ingrijpend
veranderd. De wereld van de middeleeuwse abdijen behoort dan ook voorgoed tot
het verleden. Wat rest zijn een paar fraaie gebouwen, verhalen en ruïnes, waar
je soms nog weg kunt dromen over tijden waarin men dag en nacht op zoek was
naar God. Ik hoop dat deze mensen de vrede in hun binnenste, waarnaar ze steeds
op zoek waren, voorgoed hebben gevonden.